Naar inhoud springen

eelt

Uit WikiWoordenboek
  • eelt
  • In de betekenis van ‘verdikking van opperhuid’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • erfwoord: Afkomstig van Oergermaans *ili, gen. *iliþiz ‘voetzool’,[2] bij Indo-Europees *h₁elh₂- ‘gaan’, waartoe ook behoort Oudgrieks eláō ‘(aan)drijven’[3]. Evenals Nederduits Eelt ‘eelt’, Duits dial. Illen ‘buil’[4] en Faeröers il ‘voetzool’. [5]
enkelvoud meervoud
naamwoord eelt -
verkleinwoord eeltje eeltjes

het eelto

  1. (anatomie) harde verdikking van de opperhuid ontstaan als reactie op belasting, vooral op de voeten en de handen
    • Van al dat zware werk had hij flink wat eelt op zijn handen gekregen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. "eelt" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Guus Kroonen (2013), Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden, Brill: 269.
  3. Vladimir Orel (2003), A Handbook of Germanic Etymology. Leiden, Brill, blz. 83.
  4. Jan de Vries (1971), Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, Brill.
  5. eelt op website: Etymologiebank.nl
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord eelt eelte

eelt

  1. eelt