| aanbakken; bakken; aan |
| aanbelanden; belanden; aan |
| aanbevelen; bevelen; aan |
| aanbieden; bieden; aan |
| aanblijven; blijven; aan |
| aanbreken; breken; aan |
| aanbrengen; brengen; aan |
| aandienen; dienen; aan |
| aandoen; doen; aan |
| aandragen; dragen; aan |
| aandrijven; drijven; aan |
| aandringen; dringen; aan |
| aanduiden; duiden; aan |
| aaneendraaien; draaien; aaneen |
| aangaan; gaan; aan |
| aangeven; geven; aan |
| aangrijpen; grijpen; aan |
| aangroeien; groeien; aan |
| aanhalen; halen; aan |
| aanhangen; hangen; aan |
| aanhebben; hebben; aan |
| aanhitsen; hitsen; aan |
| aanhoren; horen; aan |
| aanhouden; houden; aan |
| aankijken; kijken; aan |
| aanklagen; klagen; aan |
| aankleden; kleden; aan |
| aanknopen; knopen; aan |
| aankomen; komen; aan |
| aankondigen; kondigen; aan |
| aankopen; kopen; aan |
| aanlachen; lachen; aan |
| aanleggen; leggen; aan |
| aanlengen; lengen; aan |
| aanleren; leren; aan |
| aanleveren; leveren; aan |
| aanliggen; liggen; aan |
| aanmaken; maken; aan |
| aanmelden; melden; aan |
| aanmeren; meren; aan |
| aanmoedigen; moedigen; aan |
| aannemen; nemen; aan |
| aanpakken; pakken; aan |
| aanpappen; pappen; aan |
| aanpassen; passen; aan |
| aanprijzen; prijzen; aan |
| aanraden; raden; aan |
| aanraken; raken; aan |
| aanranden; randen; aan |
| aanreiken; reiken; aan |
| aanrichten; richten; aan |
| aanrijden; rijden; aan |
| aanroepen; roepen; aan |
| aanschaffen; schaffen; aan |
| aanscherpen; scherpen; aan |
| aanslaan; slaan; aan |
| aansluiten; sluiten; aan |
| aanspoelen; spoelen; aan |
| aansporen; sporen; aan |
| aanspreken; spreken; aan |
| aanstaren; staren; aan |
| aansteken; steken; aan |
| aanstellen; stellen; aan |
| aanstormen; stormen; aan |
| aantasten; tasten; aan |
| aantonen; tonen; aan |
| aantreden; treden; aan |
| aantreffen; treffen; aan |
| aantrekken; trekken; aan |
| aanvallen; vallen; aan |
| aanvangen; vangen; aan |
| aanvechten; vechten; aan |
| aanvoegen; voegen; aan |
| aanvoeren; voeren; aan |
| aanvragen; vragen; aan |
| aanvullen; vullen; aan |
| aanwenden; wenden; aan |
| aanwijzen; wijzen; aan |
| aanwinnen; winnen; aan |
| aanwrijven; wrijven; aan |
| aanzetten; zetten; aan |
| aanzien; zien; aan |
| aanzitten; zitten; aan |
| aanzwellen; zwellen; aan |
| achterblijven; blijven; achter |
| achterlaten; laten; achter |
| achteromkijken; kijken; achterom |
| achteropkomen; komen; achterop |
| achteruitgaan; gaan; achteruit |
| ademhalen; halen; adem |
| afbakenen; bakenen; af |
| afbeelden; beelden; af |
| afbijten; bijten; af |
| afblazen; blazen; af |
| afbreken; breken; af |
| afbrokkelen; brokkelen; af |
| afbuigen; buigen; af |
| afdalen; dalen; af |
| afdekken; dekken; af |
| afdingen; dingen; af |
| afdrogen; drogen; af |
| afdrukken; drukken; af |
| afdwalen; dwalen; af |
| afdwingen; dwingen; af |
| afgaan; gaan; af |
| afgelasten; gelasten; af |
| afgeven; geven; af |
| afhaken; haken; af |
| afhakken; hakken; af |
| afhalen; halen; af |
| afhandelen; handelen; af |
| afhangen; hangen; af |
| afjagen; jagen; af |
| afkalven; kalven; af |
| afkeuren; keuren; af |
| afklemmen; klemmen; af |
| afkoelen; koelen; af |
| afkomen; komen; af |
| afkondigen; kondigen; af |
| afkopen; kopen; af |
| afkorten; korten; af |
| afkussen; kussen; af |
| afleggen; leggen; af |
| afleiden; leiden; af |
| afleren; leren; af |
| afleveren; leveren; af |
| aflijven; lijven; af |
| aflopen; lopen; af |
| afluisteren; luisteren; af |
| afmaken; maken; af |
| afmelden; melden; af |
| afmeten; meten; af |
| afmotten; motten; af |
| afnemen; nemen; af |
| afpakken; pakken; af |
| afplatten; platten; af |
| afraden; raden; af |
| afranselen; ranselen; af |
| afremmen; remmen; af |
| africhten; richten; af |
| afrollen; rollen; af |
| afronden; ronden; af |
| afruimen; ruimen; af |
| afschaffen; schaffen; af |
| afscheiden; scheiden; af |
| afschieten; schieten; af |
| afschilderen; schilderen; af |
| afschuren; schuren; af |
| afslaan; slaan; af |
| afslachten; slachten; af |
| afslanken; slanken; af |
| afsluiten; sluiten; af |
| afspelen; spelen; af |
| afspoelen; spoelen; af |
| afspreken; spreken; af |
| afstaan; staan; af |
| afstammen; stammen; af |
| afsteken; steken; af |
| afstemmen; stemmen; af |
| afstempelen; stempelen; af |
| afstoffen; stoffen; af |
| afstoten; stoten; af |
| afstraffen; straffen; af |
| afstuderen; studeren; af |
| aftasten; tasten; af |
| aftreden; treden; af |
| aftrekken; trekken; af |
| aftroeven; troeven; af |
| afvaardigen; vaardigen; af |
| afvallen; vallen; af |
| afvoeren; voeren; af |
| afvuren; vuren; af |
| afwachten; wachten; af |
| afwassen; wassen; af |
| afweren; weren; af |
| afwerken; werken; af |
| afwerpen; werpen; af |
| afwijken; wijken; af |
| afwijzen; wijzen; af |
| afwikkelen; wikkelen; af |
| afwisselen; wisselen; af |
| afzeggen; zeggen; af |
| afzenden; zenden; af |
| afzetten; zetten; af |
| afzien; zien; af |
| afzinken; zinken; af |
| afzoeken; zoeken; af |
| afzonderen; zonderen; af |
| afzweren; zweren; af |
| beetpakken; pakken; beet |
| bekendmaken; maken; bekend |
| bezighouden; houden; bezig |
| bijbrengen; brengen; bij |
| bijdragen; dragen; bij |
| bijeenhouden; houden; bijeen |
| bijeenroepen; roepen; bijeen |
| bijhouden; houden; bij |
| bijknippen; knippen; bij |
| bijspijkeren; spijkeren; bij |
| bijstaan; staan; bij |
| bijstellen; stellen; bij |
| bijtanken; tanken; bij |
| bijvallen; vallen; bij |
| bijvoegen; voegen; bij |
| bijwerken; werken; bij |
| bijwonen; wonen; bij |
| bijzetten; zetten; bij |
| binnengaan; gaan; binnen |
| binnenhalen; halen; binnen |
| binnenkomen; komen; binnen |
| binnentrekken; trekken; binnen |
| binnenvallen; vallen; binnen |
| blootleggen; leggen; bloot |
| blootstellen; stellen; bloot |
| bovenhalen; halen; boven |
| brandstichten; stichten; brand |
| buitensluiten; sluiten; buiten |
| buitmaken; maken; buit |
| deelnemen; nemen; deel |
| dichtbinden; binden; dicht |
| dichtdoen; doen; dicht |
| diepvriezen; vriezen; diep |
| doodgaan; gaan; dood |
| doorbladeren; bladeren; door |
| doorbreken; breken; door |
| doorbrengen; brengen; door |
| doordenken; denken; door |
| doordringen; dringen; door |
| doorgaan; gaan; door |
| doorgeven; geven; door |
| doorhebben; hebben; door |
| doorkrijgen; krijgen; door |
| doorlaten; laten; door |
| doorprikken; prikken; door |
| doorschakelen; schakelen; door |
| doorsnijden; snijden; door |
| doorspoelen; spoelen; door |
| doorsturen; sturen; door |
| doortikken; tikken; door |
| doorvertellen; vertellen; door |
| doorvoeren; voeren; door |
| doorwerken; werken; door |
| doorzetten; zetten; door |
| droogleggen; leggen; droog |
| dwarszitten; zitten; dwars |
| flauwvallen; vallen; flauw |
| geruststellen; stellen; gerust |
| gevangenzetten; zetten; gevangen |
| goedkeuren; keuren; goed |
| grootbrengen; brengen; groot |
| hardlopen; lopen; hard |
| huishouden; houden; huis |
| inbakeren; bakeren; in |
| inblikken; blikken; in |
| inboeten; boeten; in |
| inburgeren; burgeren; in |
| indelen; delen; in |
| indienen; dienen; in |
| indrukken; drukken; in |
| induiken; duiken; in |
| inenten; enten; in |
| ingaan; gaan; in |
| ingeven; geven; in |
| ingieten; gieten; in |
| ingraven; graven; in |
| ingrijpen; grijpen; in |
| inhouden; houden; in |
| inhuldigen; huldigen; in |
| inklappen; klappen; in |
| inklokken; klokken; in |
| inkomen; komen; in |
| inkrimpen; krimpen; in |
| inladen; laden; in |
| inlassen; lassen; in |
| inleiden; leiden; in |
| inleveren; leveren; in |
| inlichten; lichten; in |
| inlijven; lijven; in |
| inloggen; loggen; in |
| inlossen; lossen; in |
| inluiden; luiden; in |
| innemen; nemen; in |
| inpakken; pakken; in |
| inparkeren; parkeren; in |
| inrichten; richten; in |
| inroepen; roepen; in |
| inschakelen; schakelen; in |
| inschatten; schatten; in |
| inschenken; schenken; in |
| inschrijven; schrijven; in |
| inslaan; slaan; in |
| inslapen; slapen; in |
| insluipen; sluipen; in |
| insluiten; sluiten; in |
| insmeren; smeren; in |
| inspannen; spannen; in |
| inspreken; spreken; in |
| inspringen; springen; in |
| inspuiten; spuiten; in |
| instappen; stappen; in |
| insteken; steken; in |
| instellen; stellen; in |
| instemmen; stemmen; in |
| instinken; stinken; in |
| instorten; storten; in |
| instuderen; studeren; in |
| intikken; tikken; in |
| intomen; tomen; in |
| intrappen; trappen; in |
| intreden; treden; in |
| intrekken; trekken; in |
| intypen; typen; in |
| invallen; vallen; in |
| invangen; vangen; in |
| invoeren; voeren; in |
| invriezen; vriezen; in |
| invullen; vullen; in |
| inwerpen; werpen; in |
| inwijden; wijden; in |
| inwilligen; willigen; in |
| inzenden; zenden; in |
| inzetten; zetten; in |
| inzien; zien; in |
| inzitten; zitten; in |
| inzoomen; zoomen; in |
| kennismaken; maken; kennis |
| klaarkomen; komen; klaar |
| kortsluiten; sluiten; kort |
| kwaadspreken; spreken; kwaad |
| leeglopen; lopen; leeg |
| leegmaken; maken; leeg |
| lesgeven; geven; les |
| liefhebben; hebben; lief |
| liplezen; lezen; lip |
| loslaten; laten; los |
| losmaken; maken; los |
| lostrekken; trekken; los |
| meebetalen; betalen; mee |
| meebrengen; brengen; mee |
| meedelen; delen; mee |
| meedoen; doen; mee |
| meekomen; komen; mee |
| meeleveren; leveren; mee |
| meemaken; maken; mee |
| meenemen; nemen; mee |
| meetronen; tronen; mee |
| meevallen; vallen; mee |
| meewerken; werken; mee |
| nabootsen; bootsen; na |
| nadenken; denken; na |
| nadoen; doen; na |
| nagaan; gaan; na |
| nahouden; houden; na |
| najagen; jagen; na |
| nalaten; laten; na |
| naleven; leven; na |
| nastreven; streven; na |
| navolgen; volgen; na |
| neerbuigen; buigen; neer |
| neergooien; gooien; neer |
| neerkijken; kijken; neer |
| neerleggen; leggen; neer |
| neerschrijven; schrijven; neer |
| neerslaan; slaan; neer |
| neersteken; steken; neer |
| neerstorten; storten; neer |
| neerzetten; zetten; neer |
| neerzien; zien; neer |
| ombrengen; brengen; om |
| omdraaien; draaien; om |
| omgaan; gaan; om |
| omkeren; keren; om |
| omkleden; kleden; om |
| omkomen; komen; om |
| omkopen; kopen; om |
| omleiden; leiden; om |
| omlopen; lopen; om |
| omrekenen; rekenen; om |
| omrijden; rijden; om |
| omroepen; roepen; om |
| omslaan; slaan; om |
| omtoveren; toveren; om |
| omvallen; vallen; om |
| omverwerpen; werpen; omver |
| omvormen; vormen; om |
| omwaaien; waaien; om |
| omzetten; zetten; om |
| onderbrengen; brengen; onder |
| onderdompelen; dompelen; onder |
| ondergraven; graven; onder |
| onderlopen; lopen; onder |
| opbellen; bellen; op |
| opbiechten; biechten; op |
| opbiepen; biepen; op |
| opblazen; blazen; op |
| opbloeien; bloeien; op |
| opbouwen; bouwen; op |
| opbrengen; brengen; op |
| opdagen; dagen; op |
| opdelen; delen; op |
| opdienen; dienen; op |
| opdoeken; doeken; op |
| opdoen; doen; op |
| opdonderen; donderen; op |
| opdragen; dragen; op |
| opdraven; draven; op |
| opdringen; dringen; op |
| opduiken; duiken; op |
| opeenhopen; hopen; opeen |
| opeisen; eisen; op |
| openbloeien; bloeien; open |
| opendoen; doen; open |
| opengaan; gaan; open |
| opensperren; sperren; open |
| opeten; eten; op |
| opfleuren; fleuren; op |
| opfokken; fokken; op |
| opfrissen; frissen; op |
| opgaan; gaan; op |
| opgeven; geven; op |
| ophalen; halen; op |
| ophangen; hangen; op |
| opheffen; heffen; op |
| ophelderen; helderen; op |
| ophoesten; hoesten; op |
| ophogen; hogen; op |
| ophopen; hopen; op |
| ophouden; houden; op |
| opjutten; jutten; op |
| opkalefateren; kalefateren; op |
| opkijken; kijken; op |
| opklaren; klaren; op |
| opklimmen; klimmen; op |
| opknappen; knappen; op |
| opkomen; komen; op |
| opkrikken; krikken; op |
| oplaaien; laaien; op |
| opladen; laden; op |
| opleggen; leggen; op |
| opleiden; leiden; op |
| opletten; letten; op |
| opleven; leven; op |
| opleveren; leveren; op |
| oplichten; lichten; op |
| oplopen; lopen; op |
| oplossen; lossen; op |
| opmaken; maken; op |
| opmerken; merken; op |
| opnemen; nemen; op |
| opnoemen; noemen; op |
| opnommen; nommen; op |
| oppakken; pakken; op |
| oppassen; passen; op |
| oppikken; pikken; op |
| oppoetsen; poetsen; op |
| opraken; raken; op |
| oprapen; rapen; op |
| oprichten; richten; op |
| oprijzen; rijzen; op |
| oproepen; roepen; op |
| oprollen; rollen; op |
| oprotten; rotten; op |
| opruimen; ruimen; op |
| oprukken; rukken; op |
| opschepen; schepen; op |
| opschieten; schieten; op |
| opschorten; schorten; op |
| opschrijven; schrijven; op |
| opschrikken; schrikken; op |
| opschudden; schuden; op |
| opslaan; slaan; op |
| opsluiten; sluiten; op |
| opsnuiven; snuiven; op |
| opsodemieteren; sodemieteren; op |
| opspannen; spannen; op |
| opsporen; sporen; op |
| opspringen; springen; op |
| opstaan; staan; op |
| opstapelen; stapelen; op |
| opstappen; stappen; op |
| opstellen; stellen; op |
| opstijgen; stijgen; op |
| opsturen; sturen; op |
| optekenen; tekenen; op |
| optellen; tellen; op |
| optillen; tillen; op |
| optreden; treden; op |
| optrekken; trekken; op |
| opvallen; vallen; op |
| opvangen; vangen; op |
| opvatten; vatten; op |
| opvissen; vissen; op |
| opvoeden; voeden; op |
| opvoeren; voeren; op |
| opvolgen; volgen; op |
| opvullen; vullen; op |
| opwaarderen; waarderen; op |
| opwekken; wekken; op |
| opwinden; winden; op |
| opzadelen; zadelen; op |
| opzetten; zetten; op |
| opzoeken; zoeken; op |
| opzouten; zouten; op |
| opzwellen; zwellen; op |
| overblijven; blijven; over |
| overbrengen; brengen; over |
| overdoen; doen; over |
| overdragen; dragen; over |
| overeenkomen; komen; overeen |
| overeenstemmen; stemmen; overeen |
| overgaan; gaan; over |
| overgeven; geven; over |
| overgooien; gooien; over |
| overhalen; halen; over |
| overkomen; komen; over |
| overleveren; leveren; over |
| overlopen; lopen; over |
| overmaken; maken; over |
| overnemen; nemen; over |
| overschakelen; schakelen; over |
| overschrijven; schrijven; over |
| overslaan; slaan; over |
| overstappen; stappen; over |
| oversteken; steken; over |
| overstromen; stromen; over |
| overzetten; zetten; over |
| plaatsvinden; vinden; plaats |
| platbranden; branden; plat |
| ronddraven; draven; rond |
| rondhangen; hangen; rond |
| rondlopen; lopen; rond |
| rondscharrelen; scharrelen; rond |
| rondtrekken; trekken; rond |
| rondzweven; zweven; rond |
| samendrukken; drukken; samen |
| samenhangen; hangen; samen |
| samenkomen; komen; samen |
| samenleven; leven; samen |
| samenroepen; roepen; samen |
| samensmelten; smelten; samen |
| samenstellen; stellen; samen |
| samentrekken; trekken; samen |
| samenvatten; vatten; samen |
| samenvoegen; voegen; samen |
| samenwerken; werken; samen |
| samenzweren; zweren; samen |
| schoonmaken; maken; schoon |
| schoonwassen; wassen; schoon |
| stilstaan; staan; stil |
| tandenpoetsen; poetsen; tanden |
| tegemoetkomen; komen; tegemoet |
| tegengaan; gaan; tegen |
| tegenhouden; houden; tegen |
| tegenkomen; komen; tegen |
| tegenspreken; spreken; tegen |
| tegenvallen; vallen; tegen |
| tegenwerken; werken; tegen |
| teleurstellen; stellen; teleur |
| teloorgaan; gaan; teloor |
| terechtkomen; komen; terecht |
| terechtstellen; stellen; terecht |
| terugbellen; bellen; terug |
| terugbrengen; brengen; terug |
| terugdringen; dringen; terug |
| teruggaan; gaan; terug |
| teruggeven; geven; terug |
| terughalen; halen; terug |
| terugkaatsen; kaatsen; terug |
| terugkeren; keren; terug |
| terugkijken; kijken; terug |
| terugkomen; komen; terug |
| terugkrijgen; krijgen; terug |
| teruglopen; lopen; terug |
| terugspoelen; spoelen; terug |
| terugstellen; stellen; terug |
| terugsturen; sturen; terug |
| terugtreden; treden; terug |
| terugtrekken; trekken; terug |
| terugvallen; vallen; terug |
| terugvinden; vinden; terug |
| terugvliegen; vliegen; terug |
| terugwinnen; winnen; terug |
| terugzetten; zetten; terug |
| terugzien; zien; terug |
| teweegbrengen; brengen; teweeg |
| thuisbezorgen; bezorgen; thuis |
| thuiskomen; komen; thuis |
| toebehoren; behoren; toe |
| toebijten; bijten; toe |
| toebrengen; brengen; toe |
| toedenken; denken; toe |
| toedichten; dichten; toe |
| toedienen; dienen; toe |
| toedoen; doen; toe |
| toegeven; geven; toe |
| toejuichen; juichen; toe |
| toekennen; kennen; toe |
| toekijken; kijken; toe |
| toelaten; laten; toe |
| toelichten; lichten; toe |
| toelopen; lopen; toe |
| toenemen; nemen; toe |
| toepassen; passen; toe |
| toeschrijven; schrijven; toe |
| toeslaan; slaan; toe |
| toestaan; staan; toe |
| toestemmen; stemmen; toe |
| toetreden; treden; toe |
| toevertrouwen; vertrouwen; toe |
| toevoegen; voegen; toe |
| toewensen; wensen; toe |
| toewijden; wijden; toe |
| toewijzen; wijzen; toe |
| toezeggen; zeggen; toe |
| tussenkomen; komen; tussen |
| tussenwerpen; werpen; tussen |
| uitademen; ademen; uit |
| uitbarsten; barsten; uit |
| uitbaten; baten; uit |
| uitbeelden; beelden; uit |
| uitbesteden; besteden; uit |
| uitbetalen; betalen; uit |
| uitblazen; blazen; uit |
| uitblijven; blijven; uit |
| uitblinken; blinken; uit |
| uitbotten; botten; uit |
| uitbraken; braken; uit |
| uitbranden; branden; uit |
| uitbreiden; breiden; uit |
| uitbrengen; brengen; uit |
| uitbroeden; broeden; uit |
| uitbuiten; buiten; uit |
| uitdagen; dagen; uit |
| uitdelen; delen; uit |
| uitdelgen; delgen; uit |
| uitdenken; denken; uit |
| uitdijen; dijen; uit |
| uitdoen; doen; uit |
| uitdossen; dossen; uit |
| uitdoven; doven; uit |
| uitdragen; dragen; uit |
| uitdrogen; drogen; uit |
| uitdrukken; drukken; uit |
| uiteenlopen; lopen; uiteen |
| uiteenvallen; vallen; uiteen |
| uitflappen; flappen; uit |
| uitgaan; gaan; uit |
| uitgeven; geven; uit |
| uitglijden; glijden; uit |
| uitgooien; gooien; uit |
| uitgraven; graven; uit |
| uitgroeien; groeien; uit |
| uithalen; halen; uit |
| uithouden; houden; uit |
| uithouwen; houwen; uit |
| uithuwelijken; huwelijken; uit |
| uithuwen; huwen; uit |
| uitkeren; keren; uit |
| uitkiezen; kiezen; uit |
| uitkijken; kijken; uit |
| uitklappen; klappen; uit |
| uitkleden; kleden; uit |
| uitkomen; komen; uit |
| uitkuren; kuren; uit |
| uitlachen; lachen; uit |
| uitladen; laden; uit |
| uitlaten; laten; uit |
| uitleggen; leggen; uit |
| uitlekken; lekken; uit |
| uitlenen; lenen; uit |
| uitleveren; leveren; uit |
| uitlezen; lezen; uit |
| uitloggen; loggen; uit |
| uitlokken; lokken; uit |
| uitlopen; lopen; uit |
| uitloven; loven; uit |
| uitmaken; maken; uit |
| uitmonden; monden; uit |
| uitnemen; nemen; uit |
| uitnodigen; nodigen; uit |
| uitoefenen; oefenen; uit |
| uitpakken; pakken; uit |
| uitpluizen; pluizen; uit |
| uitproberen; proberen; uit |
| uitputten; putten; uit |
| uitrazen; razen; uit |
| uitreiken; reiken; uit |
| uitrekken; rekken; uit |
| uitrichten; richten; uit |
| uitroeien; roeien; uit |
| uitroepen; roepen; uit |
| uitrollen; rollen; uit |
| uitrukken; rukken; uit |
| uitrusten; rusten; uit |
| uitschakelen; schakelen; uit |
| uitscheiden; scheiden; uit |
| uitschelden; schelden; uit |
| uitschijnen; schijnen; uit |
| uitschrijven; schrijven; uit |
| uitslaan; slaan; uit |
| uitslapen; slapen; uit |
| uitslijpen; slijpen; uit |
| uitsluiten; sluiten; uit |
| uitsparen; sparen; uit |
| uitspoelen; spoelen; uit |
| uitspreken; spreken; uit |
| uitstaan; staan; uit |
| uitstappen; stappen; uit |
| uitsteken; steken; uit |
| uitstellen; stellen; uit |
| uitsterven; sterven; uit |
| uitstorten; storten; uit |
| uitstoten; stoten; uit |
| uitstralen; stralen; uit |
| uitstrekken; strekken; uit |
| uittikken; tikken; uit |
| uittrekken; trekken; uit |
| uitvaardigen; vaardigen; uit |
| uitvallen; vallen; uit |
| uitvechten; vechten; uit |
| uitvergroten; vergroten; uit |
| uitverkopen; verkopen; uit |
| uitvinden; vinden; uit |
| uitvloeien; vloeien; uit |
| uitvoeren; voeren; uit |
| uitwaaieren; waaieren; uit |
| uitwerken; werken; uit |
| uitwerpen; werpen; uit |
| uitwijken; wijken; uit |
| uitwijzen; wijzen; uit |
| uitwisselen; wisselen; uit |
| uitwringen; wringen; uit |
| uitzenden; zenden; uit |
| uitzetten; zetten; uit |
| uitzien; zien; uit |
| uitzoeken; zoeken; uit |
| uitzonderen; zonderen; uit |
| uitzoomen; zoomen; uit |
| uitzweten; zweten; uit |
| valsspelen; spelen; vals |
| vastbinden; binden; vast |
| vasthouden; houden; vast |
| vastleggen; leggen; vast |
| vastlopen; lopen; vast |
| vastmaken; maken; vast |
| vastplakken; plakken; vast |
| vaststellen; stellen; vast |
| vastzitten; zitten; vast |
| volhouden; houden; vol |
| vollopen; lopen; vol |
| voorafgaan; gaan; vooraf |
| voorbehouden; behouden; voor |
| voorbereiden; bereiden; voor |
| voorbijgaan; gaan; voorbij |
| voorbijkomen; komen; voorbij |
| voordoen; doen; voor |
| voordragen; dragen; voor |
| voorgaan; gaan; voor |
| voorhangen; hangen; voor |
| voorkomen; komen; voor |
| voorlezen; lezen; voor |
| voorschieten; schieten; voor |
| voorschrijven; schrijven; voor |
| voorstaan; staan; voor |
| voorstellen; stellen; voor |
| voortborduren; borduren; voort |
| voortbrengen; brengen; voort |
| voortdrijven; drijven; voort |
| voortgaan; gaan; voort |
| voortkomen; komen; voort |
| voortschrijden; schrijden; voort |
| voortzetten; zetten; voort |
| vooruitblikken; blikken; vooruit |
| vooruitspoelen; spoelen; vooruit |
| voorzetten; zetten; voor |
| voorzijn; zijn; voor |
| vreemdgaan; gaan; vreemd |
| vrijgeven; geven; vrij |
| vrijlaten; laten; vrij |
| vrijmaken; maken; vrij |
| vrijpleiten; pleiten; vrij |
| vrijspreken; spreken; vrij |
| waarnemen; nemen; waar |
| weergeven; geven; weer |
| wegdoen; doen; weg |
| wegebben; ebben; weg |
| weggaan; gaan; weg |
| weggeven; geven; weg |
| weggooien; gooien; weg |
| weghalen; halen; weg |
| wegkwijnen; kwijnen; weg |
| weglaten; laten; weg |
| wegnemen; nemen; weg |
| wegsluipen; sluipen; weg |
| wegstoppen; stoppen; weg |
| wegsturen; sturen; weg |
| wegvagen; vagen; weg |
| wegvallen; vallen; weg |
| wegvliegen; vliegen; weg |
| wegvoeren; voeren; weg |
| wegwerken; werken; weg |
| wegwezen; zijn; weg |
| wegzetten; zetten; weg |
| welvaren; varen; wel |
| witwassen; wassen; wit |
| zich_aangorden; gorden; aan |
| zich_afvragen; vragen; af |
| zich_indenken; denken; in |
| zich_inlaten; laten; in |
| zwartmaken; maken; zwart |