Naar inhoud springen

vis

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Vis


  • vis
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: fish, Duits: Fisch, Fries: fisk
Oost: Gotisch: fisct
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord vis vissen
verkleinwoord visje visjes
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord vis -
verkleinwoord - -

de vism

  1. (dierkunde) benaming voor dieren uit de groep Pisces op Wikispecies: gewerveld dier met kieuwen, levend in water
    • Door de overvloedige visvangst worden sommige vissen steeds schaarser. 
     Ik wilde dolgraag een keer verse vis vangen en op een kampvuurtje grillen.[4]
     Daar zat ik dan, starend naar de vissen die hopelijk mijn avondeten zouden vormen.[4]
  2. (metonymisch) het vlees van een vis (1)
    • Vis wordt beschouwd als hersenvoer. 
  •  visch zn  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
  • Vis noch vlees/Vlees noch vis zijn
Voor niemand een oplossing zijn
  • Vis moet zwemmen
Bij het eten van vis moet veel gedronken worden
  • In zulke waters vangt men zulke vis
Dat kun je verwachten van bepaalde mensen in bepaalde omstandigheden
  • Gasten en vis blijven maar drie dagen fris
Je moet niet te lang ergens blijven plakken
  • De grote vissen eten de kleine
De hogere lagen in een hiërarchie gebruiken de lagere voor eigen doelen
  • De vis wordt duur betaald
Het vereist zware offers[5]
  • Boter bij de vis
Er moet direct bij de levering van een product betaald worden
  • Zich als een vis in het water voelen
Zich op zijn plek voelen
  • Zwemmen als een vis
Goed zwemmen
  • Als een vis op het droge
Hulpeloos
  • Zo gezond als een vis
Zeer gezond
  • Er zit hier veel vis
In dit water is veel vis aanwezig om te vangen
  • Er is vis noch graat aan hem
Hij is nergens geschikt voor
  • Niet weten of men vis of vlees aan iemand heeft
Niet weten of men iets aan iemand heeft
  • dat is vlees noch vis
Niet goed in te delen, kan het en en kan het ander zijn
  • Uitmaken voor rotte vis
Uitschelden
  • Vis begint aan de kop te stinken
Een organisatie of bedrijf gaat ten onder door slecht bestuur
vervoeging van
vissen

vis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
    • Ik vis. 
  2. gebiedende wijs van vissen
    • Vis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
    • Vis je? 
  •  visch ww  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3. vis (dier) op website: Etymologiebank.nl
  4. 4,0 4,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  5. Uit Op hoop van zegen op Wikipedia (nl) van Herman Heijermans op Wikipedia (nl)
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord vis vissen
verkleinwoord

vis

  1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
  3. (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart


enkelvoud meervoud
naamwoord vis visse
  • Van het Nederlandse vis

vis

  1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)


  • vis

vis

  1. wijs

vis

  1. lijdende vorm in de tegenwoordige tijd van vi


vis

  1. (dierkunde) vis


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  vis     le vis     vis     les vis  

vis m

  1. schroef

vis

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vivre
  2. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van vivre
  3. eerste persoon enkelvoud passé simple van voir
  4. tweede persoon enkelvoud passé simple van voir


vis v

  1. kracht
vervoeging van
vĕlle

vīs

  1. actief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van vĕlle


vis

  1. in het geheel, echt (gebruikt om een ontkennend werkwoord te versterken)


enkelvoud meervoud
naamwoord vis vissen
verkleinwoord visjen

vis

  1. (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
  2. (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
  3. (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart


  • vis
  • (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
  • (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud vis visere visest
o enkelvoud vis
meervoud vise
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
vise visere viseste

vis

  1. wijs
    «En vis mann har sagt at ...»
    Een wijze man heeft gezegd dat ...
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis                    

[A] vis m

  1. wijs
  • En dåre kan spørre mer enn ti vise kan svare.
Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
  • de vise menn fra Østerland
de wijzen uit het oosten
m/v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis     m: visen
v: visa  
  viser     visene  
genitief   vis'     m: visens
v: visas  
  visers     visenes  
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis     viset     vis     visa  
genitief   vis'     visets     vis     visas  

[B] vis m / v / o

  1. wijze, manier
    «De pengene har han ikke tjent på ærlig vis
    Het geld dat hij heeft, heeft hij niet op eerlijke manier verdiend.


  • vis
  • (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
  • (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud vis visare visast
o enkelvoud vis
meervoud vise
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
vise visare visaste

vis

  1. wijs
    «Ein vis mann har sagt at ...»
    Een wijze man heeft gezegd dat ...
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis                    

[A] vis m

  1. wijs

En dåre kan spørje meir enn ti vise kan svare.

  • Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
  • dei vise menn frå Austerland
de wijzen uit het oosten
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis     visen     visar     visane  
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis     visa     viser     visene  
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vis     viset     vis     visa  

[B] vis m / v / o

  1. wijs


vis

  1. (dierkunde) vis


vis

  1. (dierkunde) vis


  • vis

vis monbezield

  1. een gymnastische positie waarin het lichaam aan een toestel hangt

vis

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord viset


vis

  1. (dierkunde) vis


enkelvoud meervoud
naamwoord vis
verkleinwoord visjen

vis

  1. (dierkunde) vis


  • Van het Middelnederlandse visch

vis m

  1. (dierkunde) vis


vis

  1. wijs