be-

Nederlands

Huidig bestand
566

Uitspraak

• Geluid:  be-    (hulp, bestand)
• IPA: / bə / (1 lettergreep)

Woordafbreking

• be-

Woordherkomst en -opbouw

• erfwoord via Middelnederlands be- (minder vaak bi-), van Oudnederlands bi- en be-, van Proto-Germaans *bi-, cognaat met  bij bw 

Voorvoegsel

be-

1. vormt met een werkwoord een nieuw onscheidbaar werkwoord met een lijdend voorwerp

   • werken - iets bewerken 

2. vormt met een bijwoord van richting in combinatie met -en (5) een voorzetsel van plaats:

   • over - boven 
   • neer - beneden 
   • in - binnen 
   • uit - buiten 
   • zuid - bezuiden etc. 

Afgeleide begrippen

    enige nog in te voeren woorden met dit voorvoegsel

be- -d be- -t beaarden beangsten beankeren beasemen bebeugelen bebloeden beboeren becomplimenteren bedammen bedijen bediscuteren bedisputeren bedoeken bedoen bedomen bedoven bedraaien bedraden bedretsen bedrijten bedrillen bedroppelen bedroppen bedruppelen beduchten beduivelen bedunken befietsen befloersen beflonkeren befrijnen befrommelen begassen begieren begillen beglanzen begluipen begrinden begrinten begroenen begrommelen begrommen begruizen behagelen behakken behameren behinderen behuwen beijzelen bejudassen bekabbelen bekaden bekamen beklampen beklauteren bekletsen beklodderen beklonteren bekluizen beknabbelen beknagen beknauwen beknippen bekoekeloeren bekoken bekoperen bekorsten bekrabbelen bekrammen bekribben bekrijten bekuipen belatten beleveren belonken beloodsen belubberen beluiden beluien beluiken bemantelen bemasten bemeesteren bemetselen bemodderen bemuren benaasten benagelen benoordoosten benoordwesten benummeren benuttigen beoorlogen bepantseren bepekelen bepikken beplaasteren beplanken beplooien bepluizen bepoederen bepoeieren bepolderen bepoten bepreken bepreutelen bepruttelen berapen beregelen berenten beridderen berijpen berillen beroezen besabbelen besausen beschaduwen beschansen bescharen beschelden beschelpen beschemeren beschenden bescheren beschiemannen beschommelen beschreeuwen beschreien beschrijden beschulpen besingelen besjokken beslabben beslabberen beslibben beslijpen besmoezelen besmoezen besnotteren besommen bespiegelen bespijkeren bespitten bespoelen besprengen bestappen besteigeren bestelpen bestevenen bestikken bestippelen bestippen bestoefen bestoelen bestolpen bestorten bestrikken bestrooien bestulpen betakelen betamen betelen betengelen betingelen betittelen betomen betoppen betrappelen betroeven betuinen bevaderen bevingeren bevitten bevlakken bevletten bevlijtigen bewallen bewalmen bewegeren bewijs bewilligen bewimpelen bewoorden bewrijven bezakken bezoden bezolderen bezuidoosten bezuidwesten bezwachtelen bezwalken bezwavelen bezwemmen bezwijmelen

Verwante begrippen

• voorvoegsels die onscheidbare werkwoorden vormen: er-, ge-, her-, ont-, ver-

Pennsylvania-Duits

Huidig bestand
15

Woordafbreking

• be-

Voorvoegsel

be-

1. be-

Zweeds

Huidig bestand
43

Woordafbreking

• be·-

Voorvoegsel

be-

1. be-

   «be- + handla → behandla»

   be- + handelen → behandelen

Afgeleide begrippen

• betala
• betoning
• särbehandla