bergen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bergen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bergen			te bergen
	toekomend		zullen bergen			te zullen bergen
voltooid	tegenwoordig		hebben geborgen			te hebben geborgen
	toekomend		geborgen zullen hebben			geborgen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bergend		geborgen			ev. berg	mv. verouderd bergt	berge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	berg	bergt	bergt	bergt	bergt	bergen	bergen	bergen
verleden (o.v.t.)	borg	borg	borg	borgt	borg	borgen	borgen	borgen
toekomend (o.t.t.t.)	zal bergen	zult/zal bergen	zult/zal bergen	zult bergen	zal bergen	zullen bergen	zullen bergen	zullen bergen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bergen	zou bergen	zou(dt) bergen	zoudt bergen	zou bergen	zouden bergen	zouden bergen	zouden bergen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geborgen	hebt geborgen	hebt/heeft geborgen	hebt geborgen	heeft geborgen	hebben geborgen	hebben geborgen	hebben geborgen
verleden (v.v.t.)	had geborgen	had geborgen	had geborgen	hadt geborgen	had geborgen	hadden geborgen	hadden geborgen	hadden geborgen
toekomend (v.t.t.t.)	zal geborgen hebben	zal/zult geborgen hebben	zult/zal geborgen hebben	zult geborgen hebben	zal geborgen hebben	zullen geborgen hebben	zullen geborgen hebben	zullen geborgen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geborgen hebben	zou geborgen hebben	zou/zoudt geborgen hebben	zoudt geborgen hebben	zou geborgen hebben	zouden geborgen hebben	zouden geborgen hebben	zouden geborgen hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bergen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	berg me	wij, we	bergen ons	ik	borg me	wij, we	borgen ons	ik	zal me bergen	wij, we	zullen ons bergen
2	jij, je	bergt je	jullie	bergen je	jij, je	borg je	jullie	borgen je	jij, je	zal, zult je bergen	jullie	zullen je bergen
	u	bergt zich/u	u	bergt zich/u	u	borg zich/u	u	borg zich/u	u	zult zich/u bergen	u	zult zich/u bergen
	gij, ge	bergt u	gij, ge, gijlieden	bergt u	gij, ge	borg u	gij, ge, gijlieden	borg u	gij, ge	zult u bergen	gij, ge gijlieden	zult u bergen
3	hij, zij, het	bergt zich	zij, ze	bergen zich	hij, zij, het	borg zich	zij, ze	borgen zich	hij, zij, het	zal zich bergen	zij, ze	zullen zich bergen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich bergend				zich geborgen hebben			berg u/je , bergt je			berge zich