Naar inhoud springen

lawaai

Uit WikiWoordenboek
  • la·waai
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘herrie’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
  • Mogelijk een verbastering van het Franse l'aubade (de morgengroet). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lawaai -
verkleinwoord - -

het lawaaio

  1. luid en storend geluid
    • Er was een feestje boven en er werd tot in de kleine uurtjes flink lawaai gemaakt. 
     Ik zag twee felle zaklampen op een aantal tenten schijnen waar de laatste uren flink wat lawaai vandaan was gekomen.[3]
  • lawaai maken
vervoeging van
lawaaien

lawaai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lawaaien
    • Ik lawaai. 
  2. gebiedende wijs van lawaaien
    • Lawaai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lawaaien
    • Lawaai je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]