Aller au contenu

amputeren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du latin amputare (« amputer »).
Présent Prétérit
ik amputeer amputeerde
jij amputeert
hij, zij, het amputeert
wij amputeren amputeerden
jullie amputeren
zij amputeren
u amputeert amputeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben amputerend geamputeerd

amputeren \Prononciation ?\ transitif

  1. Amputer.

Vocabulaire apparenté par le sens

[modifier le wikicode]

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,6 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]