Aller au contenu

annuleren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du latin annullare (« annuler »).

annuleren transitif

Présent Prétérit
ik annuleer annuleerde
jij annuleert
hij, zij, het annuleert
wij annuleren annuleerden
jullie annuleren
zij annuleren
u annuleert annuleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben annulerend geannuleerd
  1. Annuler, supprimer, abroger.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]