Aller au contenu

anticiperen

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du latin anticipare (« anticiper »).
Présent Prétérit
ik anticipeer anticipeerde
jij anticipeert
hij, zij, het anticipeert
wij anticiperen anticipeerden
jullie anticiperen
zij anticiperen
u anticipeert anticipeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben anticiperend geanticipeerd

anticiperen \Prononciation ?\ intransitif

  1. Anticiper.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,9 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]