Aller au contenu

appelleren

Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
Du latin appellare.
Présent Prétérit
ik appelleer appelleerde
jij appelleert
hij, zij, het appelleert
wij appelleren appelleerden
jullie appelleren
zij appelleren
u appelleert appelleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben appellerend geappelleerd

appelleren \Prononciation ?\ intransitif

  1. Faire appel.

Taux de reconnaissance

[modifier le wikicode]
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,1 % des Flamands,
  • 92,9 % des Néerlandais.

Prononciation

[modifier le wikicode]

Références

[modifier le wikicode]
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]