naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
storten
stort
storting


  • stor·ten
  • In de betekenis van ‘met geweld (laten) vallen’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
storten
stortte
gestort
zwak -t volledig

storten

  1. overgankelijk van enige hoogte ergens in laten vallen
    • Er werd beton gestort. 
     Ze besloten zich vanaf een plateau in een meertje te storten.[3]
     Een misstap zou fataal zijn, omdat je dan verticaal 800 m naar beneden zou storten.[4]
  2. overgankelijk geld in een rekening inbrengen
    • Hij had gelukkig genoeg gestort om te voorkomen dat hij rood kwam te staan 
  3. wederkerend zich ~ op zich volledig aan een bepaalde bezigheid gaan wijden
    • Hij had zich voldoende op zijn wiskunde gestort en slaagde met een goed cijfer voor zijn tentamen. 
     Hij concentreerde zich op het maken van taco’s en ik stortte me op een spinaziesalade, vol noten, geitenkaas en kip.[4]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

storten

  1. uit stort, dun plaatstaal vervaardigd

de stortenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stort
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. "storten" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. storten op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  4. 4,0 4,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be