Étymologie

modifier
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

berispen transitif

Présent Prétérit
ik berisp berispte
jij berispt
hij, zij, het berispt
wij berispen berispten
jullie berispen
zij berispen
u berispt berispte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben berispend berispt
  1. Réprimander, reprendre, reprocher, sermonner, tancer.
    • Een kind berispen.
      Gronder un enfant.
    • De leraar berispte ons toen we te laat waren.
      Le professeur nous réprimanda pour notre retard.

Synonymes

modifier

Dérivés

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,0 % des Flamands,
  • 96,2 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]