bijeenbinden

Néerlandais

Étymologie

Composé de l´adverbe “bijeen” et du verbe “binden”.

Verbe

bijeenbinden transitif

	Présent	Prétérit
ik	bind bijeen	bond bijeen
jij	bindt bijeen
hij, zij, het	bindt bijeen
wij	binden bijeen	bonden bijeen
jullie	binden bijeen
zij	binden bijeen
u	bindt bijeen	bond bijeen
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	binden bijeend	bijeengebonden

1. Associer, joindre, relier, réunir.

Synonymes

• samenbinden
• verbinden

Prononciation

→ Prononciation manquante. (Ajouter)

• (Région à préciser) : écouter « bijeenbinden [Prononciation ?] »